Judges 2

1En een Engel des Heeren kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.
 Engel des HEEREN Versta, den Zoon Gods, gelijk klaarlijk blijkt uit het ganse vervolg. Zie ook Jdg 6:11.
,
 Gilgal Zie Jos 5:9.
,
 Bochim, Alzo genoemd van het wenen des volks, onder vs.5, zijnde nabij Gilgal gelegen.
2En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? 3Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn.
 zal hen Te weten, de heidenen, in Kanaän wonende.
,
 zijden zijn, Zie breder verklaring hiervan Num 33:35.
4En het geschiedde, als de Engel des Heeren deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende. 5Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den Heere.
 Bochim; Dat is, de wenende.
6Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.
 Als Jozua In het volgende wordt de reden verhaald, waarom God de inwoners van dit land niet wilde verdrijven, te weten, Israëls afvalligheid van God.
,
 laten gaan, Nadat hij en zeer heftiglijk vermaand en tot den reinen Godsdienst verplicht had, Jos 24.
7En het volk diende den Heere, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des Heeren, dat Hij aan Israël gedaan had.
 lang geleefd hadden na Jozua; Dat is, die Jozua overleefd hadden.
8Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heeren, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde;
 honderd en tien jaren oud zijnde; Hebreeuws, een zoon van honderd en tien jaren.
9En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaas;
 Timnath-heres, Anders genaamd Thimnath-Serah, Jos 24:30.
10En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heere niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had. 11Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des Heeren, en zij dienden de Baäls.
 Baäls Met het woord Baäl, betekenende een Heer, hebben de heidenen in het algemeen hun afgoden genoemd, omdat zij dezelve voor hun heren en gevers van alles goeds hielden; en om die te onderscheiden, dewijl zij verscheiden waren, hebben zo heidenen als afgodische Joden dezelve nog toenamen bijgevoegd, als Baäl-Berith, onder, Jdg 8:33; Baäl-Peor, Num 25:3; Baäl-Zebub, 2Ki 1:6; Baäl Astaroth, vergelijk onder, vs.13, en 1Ki 16:31. De afgoderij, met dezen bedreven, was een gehele afwijking van God, hoewel de afvallige Israëlieten zichzelven wijsmaakten dat zij God daardoor mede konden vereren, alsook door de gouden kalveren, 1Ki 12:28. Zie Hos 2:15, en onder Jdg 8:33.
12En zij verlieten den Heere, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den Heere tot toorn. 13Want zij verlieten den Heere, en dienden den Baäl en Astharoth.
 Astharôth Dat is, de beelden van den afgod of van de afgodin, bij de heidenen genoemd Astarte, die de Sidoniërs en Filistijnen in de gedaanten van schapen hadden opgericht. Zie 1Sa 31:10; 1Ki 11:5, 1Ki 11:33; 2Ki 23:13.
14Zo ontstak des Heeren toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.
 verkocht hen Dat is, Hij leverde hen over, gelijk de verkoper de verkochte waren overlevert in de hand des kopers. Alzo onder, Jdg 4:2, Jdg 4:9, en Jdg 10:7. Vergelijk Psa 44:13.
15Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des Heeren tegen hen, ten kwade, gelijk als de Heere gesproken, en gelijk als de Heere gezworen had; en hun was zeer bang.
 kwade, Om hen met allerlei plagen, ongeluk en ellenden te straffen.
,
 hun was zeer bang Of, Hij [de Heere] benauwde hen zeer.
16En de Heere verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;
 verwekte Door een bijzondere beroeping en aandrift zijns Geestes.
,
 richteren, Versta, geen landsheren of koningen, noch ook die het ordinaire richterambt bedienden of recht spraken tussen den man en zijn naaste, hetwelk verbleef bij de stammen, volgens de orde van God, door Mozes ingesteld, maar die het publieke recht van Gods volk tegen hun verdrukkers en vijanden uitvoerden en hen van hun hand verlosten, den godsdienst zuiverden en in reinheid behielden, en de republiek van Israël bij hare vrijheid beschermden en in gemene zaken met hun dienst en goeden raad bijstonden. Zie onder, Jdg 3:9-10, Jdg 3:15, enz., en Jdg 4:4, en Jdg 6:15-16, en Jdg 8:23, en zo voorts.
17Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des Heeren; alzo deden zij niet.
 hoereerden andere goden na, Zie Lev 17:7, en Lev 20:5.
18En wanneer de Heere hun richteren verwekte, zo was de Heere met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den Heere, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten.
 al de dagen des richters; Dat is, zolang die richter leefde.
,
 berouwde den HEERE, Zie Gen 6:6.
19Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg.
 vallen van hun werken, Geen berouw krijgende en niet aflatende van hun voornemen en doen.
,
 harden weg Dat is, van hunlieder hardnekkige manier van leven en doen, waarmede zij God vertoornden en zichzelven kwetsten, gelijk een harde weg dengenen kwetst en bezeert, die er op gaat.
20Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israël, dat Hij zeide: omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben; 21Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf;
 die Jozua heeft achtergelaten, Versta, die overgebleven waren van degenen, die Jozua verdreven had, mitsgaders de anderen, van welke Jdg 1 gesproken is.
22Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des Heeren zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.
 verzoeke, Zie Gen 22:1; alzo onder, Jdg 3:1, Jdg 3:4.
23Alzo liet de Heere deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.
 die Hij in de hand van Jozua Of, en Hij gaf hen niet over, of, had hen niet overgegeven.
Copyright information for DutSVVA